Abraham onderweg
Op zondag 28 augustus gaf (gast)predikant Robert Doornenbal een preek in onze gemeente over Abraham die met God onderweg was. Alhoewel dit verhaal mij zeker niet onbekend was, sprak zijn manier van preken vertellen mij aan en hij bood aan de preek uitgeschreven na te sturen. Daar maakte ik graag gebruik van en met zijn toestemming publiceer ik die hierbij ons onze blog.
Pensionado
Om in de stemming te komen – al noemen we dat in de kerk niet zo – lazen we uit Genesis 12:1-5 en Hebreeën 11:8-12; 17-1 – alle gedeelten uit de NBV21.
Abram gaat op reis
[1] De Heer zei tegen Abram: ‘Ga weg uit je eigen land en ga weg van je familie. Ik zal je zeggen naar welk land je moet gaan. [2] Ik zal je zo veel nakomelingen geven dat ze een groot volk worden. Ik zal je rijk en gelukkig en beroemd maken. Jij zult ook anderen gelukkig maken. [3] Als de volken op aarde elkaar geluk toewensen, zullen ze zeggen: ‘Ik hoop dat je net zo gelukkig wordt als Abram.’ Ik zal goed zijn voor de mensen die goed zijn voor jou. Maar de mensen die jou slecht behandelen, die zal ik straffen.’ [4-5] Abram deed wat de Heer gezegd had. Hij ging weg uit Charan. Hij was toen 75 jaar oud. Hij nam zijn vrouw Sarai en zijn neef Lot mee. En ze namen alles mee wat ze hadden, ook hun slaven en slavinnen. Ze gingen op weg naar het land Kanaän.
Abraham was 75 jaar oud toen hij werd geroepen. Wij zouden zeggen: hij was een pensionado. Maar, voor hem geen Zwitserlevengevoel! Niet luieren op het strand, maar dolen door het zand. Waarheen? Dat wist Abraham wist niet. Wel wist hij Wie met hem op weg ging. Voor ons geldt dit ook. We weten niet wat ons in het volgende seizoen te wachten staat. In ons persoonlijke leven, en ook als gemeente. We hebben het niet in de hand.
We gaan met God onderweg – de titel van de preek. God zal ons de weg wijzen, daar mogen we op vertrouwen. Hierbij geldt dat geloven, vertrouwen op God, met ups en downs gaat. Dit gold ook voor Abraham. Dit zal blijken uit wat nu volgt. Namelijk een first person narrative, een verhaal in de ik-vorm. Abraham kijkt hierin terug op wat hij leerde toen hij met God onderweg ging. Door de ik-vorm klinkt Abrahams levensgeschiedenis persoonlijk. En fris, als je het verhaal al wel kent. NB Je hoort Abraham zo meteen consequent spreken over Sara, niet over Sarai, zoals zijn vrouw lange tijd heette.
Een moeizame weg
Op mijn oude dag wil ik, Abraham, een impressie geven van de weg die God met mij is gegaan. Het is inmiddels alweer honderd jaar geleden (Gen. 25:7) dat ik een stem hoorde. Ik was toen vijfenzeventig jaar oud (Gen. 12:4). Die stem kwam totaal onverwacht, out of the blue. In Charan, waar ik toen woonde, keken we ’s nachts vaak verwachtingsvol omhoog naar de donkere hemel. Maar altijd bleef de maan stil, en zwegen de sterren. Op een nacht werd ik ineens wél persoonlijk aangesproken: ‘Trek weg uit je land, verlaat je familie, verlaat ook je naaste verwanten, en ga naar het land dat Ik je zal wijzen.’ (Gen. 12:1)
Ik zei niets terug, ging geen discussie aan, gefascineerd als ik was door deze ontzagwekkende stem. En ik ben inderdaad op weg gegaan. Dat was een grote stap in geloof, in actief vertrouwen op de HEER die mij riep. Tegelijk had ik nog veel te leren. Ik kende Hem nog niet goed. En, zeg ik even
eerlijk, ik was behoorlijk eigenwijs. Immers, de HEER had gezegd: ‘Verlaat je familie, verlaat ook je naaste verwanten.’ Dat woordje ‘verlaat’ is echt heel krachtig in het Hebreeuws. Daar is geen woord Frans bij! Mijn vrouw Sara mocht mee, prima, maar verder geen familie. Toch koos ik ervoor mijn neef Lot mee te nemen (12:5). Dit bleek een noodlottige beslissing! Al gauw kregen Lot en ik ruzie (13:8) en besloten we uit elkaar te gaan. Daarna werd Lot ontvoerd en heb ik man en macht moeten inzetten om hem vrij te krijgen (14:13-16).
Vervolgens moest hij met zijn gezin halsoverkop vluchten om te ontkomen aan een regen van zwavel en vuur (19:17, 24). Het laatste bericht dat me bereikte, gaat over een laveloos dronken Lot liggend in een grot (19:30-35). Ik had me een fraaier lot kunnen voorstellen voor mijn neef! Achteraf gezien had ik hem toch beter in Charan achter kunnen laten. In het begin van mijn geloofsweg heb ik vaker beslissingen genomen waarmee ik anderen in gevaar bracht. Keuzes die ook niet echt getuigden van een rotsvast vertrouwen op God. In Egypte bijvoorbeeld was ik bang dat de farao zijn harem zou willen aanvullen met mijn vrouw Sara. ‘Zeg dat je mijn zus bent’, zei ik tegen haar, ‘dan kom ik er dankzij jou misschien goed vanaf en loopt mijn leven geen gevaar’ (12:13). Hoor je het? Ik dacht vooral aan mezelf. Ik wilde niet de klos zijn. Het ging me om míjn leven. Wat deze halve leugen zou kunnen betekenen voor Sara was even niet op mijn netvlies! En ik dacht toen ook niet aan God, geef ik eerlijk toe.
Ik had al wel geleerd om ‘een altaar te bouwen’ voor de HEER. Met andere woorden: om tot Hem te bidden (vgl. 12:7-8). Maar in Egypte bouwde ik géén altaar. Dáár liet ik geen vurig gebed opgaan. In de hitte van de strijd vertrouwde ik meer op mijn eigen slimmigheid dan op God. Met als gevolg dat Sara werd geschaakt. En dat farao én zijn personeel schaakmat werden gezet. Vanwege Sara kregen ze allerlei ellende over zich heen (12:17). Farao was not amused. ‘Hier is uw vrouw weer, neem haar mee en verdwijn!’ (12:19) Je zou zeggen dat ik mijn les toen had geleerd! Maar nee. Jaren later, in de Negev-woestijn, stond ik opnieuw doodsangsten uit. ‘Misschien heeft men in deze streken geen ontzag voor God en zullen ze me doden om mijn vrouw’, schoot er door me heen (20:11). Daarom instrueerde ik Sara om hetzelfde rookgordijn op te hangen. Opnieuw werd ze meegenomen. Dit werd haremhouder Abimelech bijna fataal (20:3). En de ‘Sara is mijn zus’-façade pakte ook heel nadelig uit voor alle vrouwen in zijn paleis (20:18).
Je merkt wel, in mijn geloofsweg was ik soms niet alleen bang en bezorgd, en op mezelf gericht. Ik liet me hier ook geregeld door leiden. Daardoor kwamen relaties onder druk te staan. Farao en Abimelech hadden zoiets van: ‘Waarom heb je mij misleid, kan ik jou wel vertrouwen?’ (vgl. 12:18, 20:9) Ook mensen in hun hofhouding liepen tegen grote problemen aan door míjn loopje met de waarheid. Waarmee ik maar wil zeggen: mij, Abraham, die later bekend zou staan als geloofsheld (vgl. Hebr. 11:9-12;
17-20) en als Gods ‘vriend’ (2 Kron. 20:7; Jes. 41:8), mij was niets menselijks vreemd!
Waarom vertel ik dit? Om jou en jullie te bemoedigen. Je hoeft niet perfect te zijn om toch met God op weg te kunnen gaan. Toen de HEER mij riep, wist Hij heel goed dat ik nog moest groeien in mijn geloof. Dat ik fouten zou maken. Toch heeft Hij me nooit iets verweten. Integendeel, telkens opnieuw kwam Hij me tegemoet. Als ik daaraan terugdenk, raakt dit me opnieuw.
‘HEER, mijn God’, zei ik op een gegeven moment, ‘ik zal kinderloos sterven…’ (15:2). ‘U hebt me immers geen nakomelingen gegeven’ (15:3). Ik zat er toen echt weer even doorheen. Sara en ik konden immers geen kinderen krijgen. Maar God nam me mee naar buiten en richtte mijn blik naar boven. Het beeld van de ontelbare hoeveelheid sterren en Gods belofte over mijn vele nakomelingen versterkten mijn geloof (15:6).
Kort daarna was er wéér een vraag die aan me knaagde. Dit keer ging het om Gods toezegging dat ik het land Kanaän in bezit zou krijgen. ‘Hoe kan ik daar zeker van zijn?’, vroeg ik (15:8). Even later viel ik diep in slaap. Ik kreeg een heftige, nachtmerrieachtige droom over de verre toekomst. Alsof ik de duisternis voelde waarin mijn nakomelingen terecht zouden komen. De vierhonderd jaar slavernij waar God in mijn droom over sprak (15:12-13). Maar Zijn boodschap eindigde hoopvol. En toen ik wakker werd, sloot God een officiële overeenkomst met mij, een verbond. Dit ging gepaard met rook en vuur – deze indrukwekkende scène staat nog steeds in mijn geheugen gebrand (15:17-18).
Toch liep ik ook daarna nog wel aan tegen mijn soms sceptische houding. Echt, het leek soms alsof God meer in mij geloofde dan ik in Hem! Toen ik 99 jaar oud was, gaf Hij mij de naam Abraham, dat betekent ‘vader van vele volkeren’ (17:5). ‘Hoe zou iemand van honderd nog een kind kunnen krijgen?’ Ik zei dit niet hardop, maar dit is wel wat er door me heen ging (17:17). Ik vond het een absurd idee, ronduit lachwekkend. Al raakte dit wel een gevoelige snaar. Het thema onvruchtbaarheid en kinderloosheid was een rode draad in het leven van Sara en mij. We werden er soms wanhopig van (vgl. 16:2). Op Sara’s aanraden had ik inmiddels al wel een zoon verwekt bij mijn slavin Hagar. De jongen heette Ismaël. Ik zou al blij zijn als God iets goeds voor hém doet, dacht ik bij mezelf. Zoiets zei ik toen ook tegen Hem: ‘Ik zou al gelukkig zijn als Ismaël onder Uw bescherming mocht staan’ (17:18). Terwijl God juist nog tegen mij had gezegd dat Hij Sara zou zegenen ‘… en jou [Abraham] bij haar [Sara] een zoon geven’ (17:16)! De HEER was zo geduldig met mij, ongelofelijk. Toen ik over Ismaël begon, herhaalde Hij simpelweg wat Hij al eerder had gezegd. Met als toevoeging de naam van de zoon die Sara zou baren, namelijk Isaak (17:19). Dat betekent ‘gelach’, of: ‘hij lacht’. Dat was wel een hint dat mijn sceptische gelach God niet was ontgaan. Maar Hij verweet me niets. Integendeel, Hij beloofde zelfs om Ismaël te zegenen en hem ‘veel, heel veel nakomelingen te geven’ (17:20).
Gods vrijgevigheid, Zijn genade en Zijn grote geduld met mij hebben me enorm geholpen. Want daardoor leerde ik steeds meer op Hem te vertrouwen. Gaandeweg werd ik ook vrijmoediger in mijn bidden en in mijn voorbeden. ‘Hij die Rechter is over de hele aarde moet toch rechtvaardig handelen?’ gooide ik er op een gegeven moment uit (18:26). Dit krachtige appel klonk haast als een verwijt. Maar de HEER werd niet boos over mijn chutzpah, over mijn vrijmoedigheid op de rand van brutaliteit. Hierdoor aangemoedigd ging ik nog een stap verder. ‘Hoeveel onschuldigen moeten er in de stad Sodom zijn om te voorkómen dat U de stad gaat verwoesten?’ Dat was de vraag waarmee ik in mijn maag zat. En God nam deze vraag volstrekt serieus. Hij vond het zelfs geen probleem dat ik over het precieze aantal mensen met Hem ging onderhandelen. In Gods ogen was ik een soort profetische voorbidder. ‘Hij [Abraham] is een profeet en kan voor je bidden en dan zul je in leven blijven’ (20:7). Dat zou God tegen Abimelech zeggen, die haremhouder, weet je nog. Nog weer later zei de HEER over mij: ‘Abraham heeft naar Mij geluisterd en zich gehouden aan wat Ik hem opdroeg…’ (26:5).
Geen woord dus over de lange leerweg die ik nodig heb gehad! De HEER is meer dan veertig jaar met mij onderweg geweest voordat ik Hem echt helemaal durfde te vertrouwen en gehoorzamen. Dat moment kwam er dus uiteindelijk wel. Het moment dat ik simpelweg zei: hineni, oftewel: hier ben ik (22:1, 11). At your service, zeg maar (vgl. Ex. 3:4; 1 Sam. 3:4-10; Jes. 6:8; Hebr. 10:7). Hineni is een houding van overgave. Van beschikbaarheid voor God om helemaal in Zijn dienst te staan. Van bereidheid ook om grote offers te brengen. ‘Roep je zoon, je enige, van wie je zoveel houdt’, zei de HEER tegen mij (22:2). Vervolgens droeg Hij me op om Isaak op het altaar te leggen. Wat er toen door me heen ging – ik heb er geen woorden voor.
Toch aarzelde ik niet. Want inmiddels had ik het volgende geleerd – ik zet het even op een rij:
- Geloven betekent God gehoorzamen. En dat niet maar in theorie. Geloven uit zich in concrete daden.
- Geloven betekent stappen zetten, in beweging komen, met God op weg gaan. Ook als dat soms voor je gevoel een omweg is.
- Geloven betekent kiezen om te leven in een tent, in figuurlijke zin. Al was dit in mijn geval ook letterlijk zo.
- Geloven betekent het loslaten van zekerheden en controle en je leven overgeven in Gods hand. Het betekent risico’s nemen, niet van tevoren weten hoe dingen zullen gaan. En niet naïef zijn over de bergen en obstakels op je pad. De moeilijkheden die er zullen zijn, de woestijn waar je doorheen moet trekken.
- Geloven betekent dat je zegt: ‘Hineni, hier ben ik, beschikbaar voor U. Neem mij in Uw dienst, geef dat ik tot zegen mag zijn. Leer mij te vertrouwen op Uw beloften en op Uw karakter.’
- Geloven betekent dat je leert te bidden met chutzpah. Met een vrijmoedigheid die grenst aan vrijpostigheid. Alles wat op je hart ligt, delen met Hem, je verlangens én je zorgen. Dit gelovend bidden en voorbede doen is gericht op een hoopvolle toekomst, die God zal geven op Zijn tijd.
‘De HEER zal erin voorzien’ – daar vertrouwde ik op en Hij heeft mijn vertrouwen niet beschaamd (vgl. 22:8, 14).
Nieuwsbrief
Eindeloos lezen
Podcasts
-
#92 Een ander en nieuw vijfde seizoen!
-
#91 Terugkijken op vier seizoenen
-
#90 Hoe te denken over Gods heiligheid?
Lyric posts
Hineni
Misschien ben je de laatste jaren wat afwachtend, wat passief geworden als het gaat om je geloof en de kerk. Om me heen merk ik dat de coronacrisis er flink heeft ingehakt bij veel mensen. Misschien vind je het lastig om verwachtingsvol een taak op je te nemen, in of ook buiten de kerk. Hoe zou het zijn als we zo meteen tegen God zou zeggen: ‘Hineni, hier zijn wij, hier ben ik, beschikbaar voor U’? Dat gaan we zo ook zingen. Ik ben beschikbaar voor U – bijvoorbeeld om kinderen of tieners te begeleiden op hun geloofsweg. Of beschikbaar voor een andere taak of roeping om de gemeente op te bouwen. Met U, Here, wil ik onderweg, niet precies wetend waar ik uitkom. Gelovend, en eigen zwakheid voelend. Met U Here, gaan wij onderweg, in de kracht van de Heilige Geest en in de Naam van Jezus Christus, de ‘zoon van Abraham’ (Mat. 1:1) en onze Heer.
Geprezen zij Zijn Naam! Amen
Iets meer over auteur Renco Schoemaker
Categorieën
- Film & TV (26)
- Muziek (20)
- Muziek (oud) (96)
- Nadenken (41)
- Nadenken (oud) (199)
- Verslag (21)
Deze site gebruikt Akismet om spam te verminderen. Bekijk hoe je reactie-gegevens worden verwerkt.
Geef een reactie